Als de coronacrisis ons iets leert dan is het wel hoe gevoelig onze huidige, globale voedselproductie- en distributie is voor plotselinge geopolitieke veranderingen. Niet dat we nu in Nederland opeens een tekort hebben aan landbouwproducten, in tegendeel misschien (zie de acties om ons meer frites te laten eten, bloemen te kopen, etc.). Als exporterend land zien we nu markten elders in de wereld opdrogen, onze boeren raken hun producten niet meer kwijt. Het hele voedselsysteem dat we gecreëerd hebben met import van grondstoffen en export van voedselproducten staat nu onder spanning. Dat kan op termijn grote gevolgen hebben. Want wat als men nu elders in de wereld (gedwongen) de waarde van een lokale voedselmarkt herontdekt? Dat krijgt gevolgen voor de op export gerichte Nederlandse landbouw. Het dwingt onze producenten om zich te heroriënteren.
En ondanks geruststellende woorden van de overheid sloeg de paniek toe en begonnen consumenten te hamsteren met lege schappen in de supermarkt als gevolg. Vervolgens gingen consumenten meer voedsel inkopen bij boerderijwinkels en korte keteninitiatieven als Rechtstreex, Support your locals, Streekboer en Boeren & Buren. Het aantal bestellingen nam toe tot vijf keer het aantal van voor de crisis (Volkskrant 7 april 2020). Ook consumenten zijn zich aan het heroriënteren.
Efficiënt versus robuust voedselsysteem
De Volkskrant (28 maart 2020) maakt een vergelijking tussen een efficiënte en meer robuuste productie en distributie. De productie is nu geconcentreerd in landen waar grote volumes goedkoop geproduceerd kunnen worden (denk aan mondkapjes die voornamelijk in China geproduceerd worden). De voorraden zijn minimaal (lage voorraadkosten) want alles wordt ‘just in time’ geleverd. Om te komen tot een robuust voedselsysteem moeten de transportketens korter worden, er moeten buffers worden ingebouwd en er moeten meer lokale leveranciers komen. Dit kost meer dan onze huidige op efficiëntie gebaseerde productie en distributie als alles goed gaat, maar is goedkoper in een crisis.
Kwetsbaar voedselsysteem in tijden van crisis
Wat geldt voor de productie van mondkapjes en beademingsapparatuur geldt ook voor ons voedsel. Vanaf eind 19e eeuw kwam er goedkoop graan uit Amerika. Door de ontsluiting van het uitgestrekte Amerikaanse binnenland door de komst van de trein, kon men graan goedkoop en in grote hoeveelheden naar de havens aan de kust transporteren en zo exporteren naar Europa. Ook werden er nieuwe conserveringsmethoden ontwikkeld zoals inblikken en koeling. Daardoor ging ons voedselsysteem van lokaal naar globaal. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog werd duidelijk hoe kwetsbaar Nederland daardoor was geworden. Hoewel Nederland neutraal was, hield Engeland voedsel uit Amerika tegen omdat de Engelsen bang waren dat de Nederlanders het voedsel zouden doorverkopen aan Duitsland dat men met een blokkade op de knieën wilde krijgen.
Lessen uit de huidige crisis
De Eerste en de Tweede Wereldoorlog en recenter de vulkaanuitbarsting op IJsland: ons voedselsysteem heeft eerder onder druk gestaan. Wat zijn de lessen die we uit de coronacrisis kunnen trekken als het gaat om voedselzekerheid? Hoe komen we tot een robuuste voedselproductie en -distributie waarbij transportketens korter worden, er meer buffers zijn ingebouwd en er meer verschillende leveranciers komen? Een mogelijk antwoord is dan lokaal voedsel d.w.z. voedsel uit de regio dat via zo min mogelijk schakels van de producent naar de consument gaat. Dat roept de vraag op wat de betekenis kan zijn van lokaal voedsel in een robuust voedselsysteem.
Aantal benodigde hectares
Dan moeten we eerst weten hoeveel hectare er nodig is om een dorp of stad van voedsel te voorzien. Daarvoor heeft Wageningen University & Research (WUR) het ‘Rekenmodel Stedelijke foodprint’ ontwikkeld. Met deze tool kan je inschatten hoeveel hectare je nodig hebt om een bepaald aantal mensen te voeden. Om een middelgrote stad met 100.000 inwoners te voeden met ons huidige dieet is 1.575 ha nodig voor plantaardige productie en 4.069 ha voor het produceren van voedsel voor koeien, varkens en kippen. Waarbij we er vanuit gaan dat 35 tot 50 procent van het voedsel voor dieren uit het buitenland komt. Dat is heel veel grond die niet overal in de nabijheid van de stad aanwezig is.
Stadslandbouw, boerderijwinkels en korte ketens
Een realistischer scenario is de stad te voorzien in een deel van haar behoefte aan groente en fruit. In een recente studie is onderzocht wat de bijdrage van stadslandbouw kan zijn aan het voeden van de inwoners van de Engelse stad Sheffield. Als 10 procent van het beschikbare land in en om de stad wordt gebruikt voor lokale voedselproductie dan kan men daarmee 12 procent van de behoefte aan groente en fruit dekken. Inclusief bestaande volkstuinen is dat 15 procent. Dat lijkt niet zoveel maar kan net de buffer zijn om fluctuaties in de levering van voedsel op te vangen.
Iets verder weg van de stad kunnen boerderijwinkels en korte ketens consumenten van lokaal voedsel voorzien. Uit een studie van WUR blijkt dat in 2018 al 3.160 boerenbedrijven in Nederland een (web)winkel hebben of leveren aan (zorg)instellingen, catering en horeca. Het gaat dan om een totale omzet van 271 miljoen euro.
Met lokaal voedsel gaan we niet alle monden voeden maar dat hoeft ook niet. Lokaal voedsel kan als buffer dienen in een (tijdelijk) haperend globaal voedselsysteem.
Lokaal voedsel vraagt een actieve overheid
Na elke crisis ging de (Nederlandse) overheid voortvarend aan de slag. Zo waren de ervaringen in de Eerste Wereldoorlog voor de Nederlandse overheid mede aanleiding tot het inpolderen van de Zuiderzee. De eerste polder die drooggelegd werd was de Wieringermeer en daar had Sicco Mansholt, boerenzoon uit het Groningse Oldambt, een boerderij gekregen. In de hongerwinter kwamen daar talrijke Amsterdammers voedsel halen. Voor Mansholt stond na die ervaring als een paal boven water dat Nederland zelfvoorzienend moest worden wat betreft voedselproductie. Als minister van Landbouw in het eerste naoorlogse kabinet en later als Eurocommissaris heeft hij de aanzet gegeven tot een efficiënte grootschalige landbouwproductie. Voor het stadsbestuur van Londen is de vulkaanuitbarsting op IJsland mede aanleiding geweest tot een ‘London Food Strategy’ waarin voedselzekerheid, ook voor de armere inwoners, een belangrijk onderwerp is.
Zoals in het verleden de overheid het initiatief nam tot het inpolderen van land, kan de overheid nu lokaal voedsel en korte ketens stimuleren. Dat kan o.a. door het creëren van bufferzones rond de stad waar lokale initiatieven voedsel kunnen telen voor de stad. En door het helpen oplossen van knelpunten bij korte ketens zoals marketing, logistiek, financiering en automatisering. Deze knelpunten zorgen er nu o.a. voor dat de kosten vaak hoger liggen dan bij reguliere ketens. Wat er allemaal komt kijken bij het realiseren van een korte keten komt aan de orde in de Roadmap Korte Ketenontwikkeling door samenwerkende boeren die WUR onlangs heeft gemaakt.
Voedselzekerheid vraagt een verzekeringspremie
Een robuust voedselsysteem waarin meer balans is tussen globaal en regionaal draagt bij aan voedselzekerheid voor de lange termijn. Lokale markten zorgen voor grotere voorraad wanneer de globale stromen stokken. De kosten kunnen iets hoger liggen omdat je niet altijd produceert daar waar het het meest economisch efficiënt is maar dat kan worden gezien als een soort verzekeringspremie.
Dat hoeft geen probleem te zijn omdat ons voedsel relatief goedkoop is en we nog nooit zo’n klein deel van ons inkomen aan voedsel hebben besteed. De vraag is of we bereid zijn die verzekeringspremie te betalen door in lokale voedselproductie te investeren, ook als de coronacrisis achter ons ligt.
Pig Clubs
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog importeerde Engeland 70 procent van het voedsel dat de bevolking nodig had. En dat was een probleem omdat de aanvoer van voedsel per schip constant bedreigd werd door Duitse onderzeeboten. De Britse regering nam een radicaal besluit: per onmiddellijke ingang moest Engeland zelfvoorzienend worden. Dat betekende dat particulieren hun siertuinen moesten omzetten in groentetuinen maar ook dat de verwaarloosde Britse landbouw die voornamelijk bestond uit veehouders volop akkerbouwproducten moest gaan leveren. De gedachte daarachter was dat je met het beschikbare land meer monden kunt voeden met plantaardige dan met dierlijke producten. Een uitzondering werd gemaakt voor melk. Dat betekende dat er behalve melkkoeien geen vee meer gehouden mocht worden op Britse boerderijen. Het grasland werd omgeploegd en er werd tarwe ingezaaid.
De pig clubs waren een groot succes. Tijdens de oorlog waren er zo’n 6.900 clubs met 100.000 leden. Ook het beleid van de Britse regering was een succes. Tijdens de oorlog heeft niemand in Engeland honger geleden. Sterker nog, historici en gezondheidsdeskundigen zijn het er over eens dat de Britten nog nooit zo gezond hebben gegeten als tijdens de Tweede Wereldoorlog!
Meer informatie over de Britse landbouw tijdens de Tweede Wereldoorlog is te vinden in het boek ‘Wartime Farm’ geschreven door Peter Ginn, Ruth Goodman en Alex Langlands.
Geschreven met medewerking van Jan-Eelco Jansma.